BOERENBEDRIJVEN
Het is de achttiende eeuw (het jaar 1700 t/m 1799) wanneer de Kyl compagnie het Boertangermoeras in Windeweer grotendeels heeft weggegraven, en het gebied steeds verder in cultuur gebracht wordt. In de nieuwe stadskoloniën die in het gebied werden gevestigd stonden boerderijen in rechte rijen aan de diepen. De kavels waren tachtig meter breed. Relatief smalle akkers strekten zich kilometers ver achter de boerderij uit. Aan de ene kant van de boerenplaats lag de wijk die in het diep uitmondde. Aan de andere kant scheidde een zwet (een grenssloot) de twee boerderijen die tussen de wijken lagen.
SCHUITENVAARDERS
Op de jaagpaden langs de diepen na waren er nog bijna geen wegen . Transport in de aan en afvoer van goederen ging allemaal via de kanalen. De schuiten kwamen (meestal beladen met mest voor het land) uit de stad Groningen aanvaren; en konden daarna via de wijken langszij de boerderijen komen; tot aan de turfbulten op het land of de (kap)schuren waar de oogsten lagen opgeslagen. Laden en lossen was geen probleem. In de veenkoloniën waren handen van werklieden genoeg om de arbeid uit te voeren. Hoe meer lading er aan boord ging; hoe zwaarder de schuit was beladen; en des te dieper deze inzonk. Daarom was het waterpeil in de diepen van groot belang. Bij laagwater liepen de schuiten vast en zat er voor de schuitenvaarder niets anders op dan wachten op regen. De boeren moesten echter weinig van hoogwater hebben. Ondergelopen akkers betekenden kommer en kwel. Eigenlijk kon de waterstand ze niet laag genoeg zijn.
DE VALLATEN
Het meeste water stroomde aan de hoge kant vanaf de Hondsrug het veengebied in. De verschillen in waterstand waren echter zo groot dat er vallaten (sluizen) gebouwd werden om het waterpeil te controleren en zo de diepen bevaarbaar te houden. Een vallaat was een als het ware een grote houten deur die dwars in het diep stond. De deur kon worden gesloten en op die manier als een schot het toestromende water tegenhouden. Wanneer het waterpeil ver genoeg was opgopen kon de deur worden geopend; en het water ‘laten vallen’; ‘een val- laat’ Bij de vallaten werden al gauw gebouwen gebouwd, waar de (door de stad aangestelde) vallaatmeester kon wonen en kantoor hield. In de grootste kamer aan de voorkant konden wachtende schuitenvaarders bovendien een borrel drinken en een maaltijd bestellen.
SCHUITENJAGERS
Ook de schuitenjagers waren er vaste klant. Met hun paarden trokken zij de schuiten van vallaat naar vallaat. In de gelachkamers van de vallaatshuizen werden schuitenjager en schuitenvaarder het meestal snel eens over de afstand die gejaagd moest worden en tegen welke prijs dat zou moeten. De schuutenjager verbond dan d.m.v. een lange lijn de schuit met een paard en begeleidde deze over het jaagpad naar het volgende vallaat; of naar de eindbestemming. Zodra de zon onderging zocht de schuitenjager de schuur van het eerstvolgende vallaatshuis op om er met het paard de nacht door te brengen. Ook stonden er langs de diepen hier en daar schutstallen, waarin de nacht kon worden doorgebracht.
HOOGHOLTJES
De schuiten werden zo hoog mogelijk beladen. Over de diepen in Hoogezand en Sappemeer waren er hoogholtjes; hoge smalle bruggetjes van hout die over de diepen waren getimmerd; en waar de hoogbeladen schuiten onderdoor moesten passen. Voetgangers moesten eerst een trappetje beklimmen om de ene kant van het diep naar het andere te komen. Brugwachters waren niet nodig.
DRAAI- EN KLAPBRUGGEN
Omdat de schuiten steeds groter-, en de daarop vervoerde lading steeds hoger werden; zijn de hoogholtjes naar verloop van tijd (gedurende de achttiende eeuw) steeds meer vervangen door draai- en klapbruggen; zodat er zo weinig mogelijk hoogtebeperkingen waren voor de doorvaart. Een nadeel voor de schuitenvaarder was dat bij iedere brug een klomp aan een hengel werd gepresenteerd waar bruggeld in moest worden afgegeven. De persoon wie de brug bediende haalde de klomp op, keek of er voldoende geld in was gedaan en opende de brug; zodat de schuit kon doorvaren. Officiële brugwachters waren niet aangesteld. Toevallige voorbijgangers, of wie er verder ook maar nabij een brug woonde en het dagelijkse werk even in de steek kon laten; kon een extra cent bijverdienen door de brug te duwen of te draaien. Ook de kinderen die in de dorpen woonden wisten wat ze moesten doen.