AFBONKEN
Allereerst werd het moeras ‘weggekeild’ (afgewaterd) volgens de Friesche methode. Zodra de overgebleven grond droog genoeg was kon de afgraving beginnen. De afgraving werd aangevangen d.m.v. het zetten van de schop in de met heide en struiken begroeide toplaag om de taaie grond vol wortels los te spitten tot de bovenste laag van het veen was bereikt; het ‘bonkveen’. Deze werkvoorbereiding noemde men het ‘afbonken’. Het bonkveen werd in gelijkmatige rechthoekige kluiten (turven) verdeelt die één voor één met de spade werden afgestoken om vervolgens met een kruiwagen over een weggetje van planken te worden afgevoerd naar het ‘zetveld’, waar ze voor enige tijd in de zon te drogen werden gelegd. Door de graafwerkzaamheden ontstonden putten die vanwege dit proces hoe langer hoe dieper werden; en op sommige plaatsen zelfs wel een diepte van vijftien meter bereikten voordat al het veen was weggestoken en de onderliggende zandgrond (de voormalige bodem van het moeras) was bereikt. Zodra de turven in het zetveld droog genoeg waren werden deze op bulten gestapeld. Daarna kwamen de turfschippers over de diepen aanvaren om de vracht in te laden en naar het schuitendiep in de stad(staat) Groningen te verschepen. Zodra een veenplaats tot op de voormalige moerasbodem was afgegraven (afgeturfd) ; dan was het werk voor de veenarbeider afgerond. De vraag naar turf als brandstof was zo ontzettend groot, dat verderop al een nieuwe afgraving was aangevangen. De werkers vervolgden daar hun werkzaamheden en trokken op die manier als het ware met de veenafgraving mee.
TOEMAKEN
Om te voorkomen dat het ‘uitgeveende’ gebied er opnieuw verwilderd bij zou komen te liggen werden de gronden zo snel mogelijk aan pachters of meiers (huurders) verhuurd. Wanneer iemand (meestal een veenarbeider) vermogend genoeg was (geworden) konden zij kavels huren om er een werkplaats met een bijbehorende woning op te bouwen (voornamelijk boerderijen); en er op die manier een nieuw bestaan te beginnen. In de ‘Conditiën van de verhuyringhe der veenen van Sappemeer en Foxhol’ (een reglement uit 1624) beschreef de stad Groningen hoe de kavels dienden te worden ontwaterd, afgegraven en achtergelaten. Door de uniforme aanpak konden de afgeturfde ‘dallen’ worden ‘toegemaakt’ tot landbouwgrond. Het Hooge sand, Sappemeer, de Olde Friesche, de Nieuwe Friesche, en de Kyl Compagnieën te Windeweer stonden als z.g.n. ‘stadskoloniën’ model voor de veenderij elders.
BEMESTEN
Samen met het zand wat bij het graven van de wijken en kanalen was vrijgekomen werd de leeg gegraven veenput (waarvan de bodem nog erg vochtig was) gelijkmatig door elkaar geploegd en verspreid over de kavel. Om te voorkomen dat de paarden en ossen die daarbij voor de ploeg liepen te diep zouden wegzakken in de nog sompige grond kregen deze plankjes onder de hoeven gebonden. Elektriciteit en motoren waren nog lang niet uitgevonden, waardoor alle werktuigen nog moesten worden aangedreven met behulp van wind-, water-, of spierkracht. Vooral wanneer het op dat laatste aankwam kwamen paarden en ossen van pas. In de stad Groningen waren paarden in het verkeer op straat net zo normaal als tegenwoordig de auto. De Paarden lieten hun ontlasting gewoon lopen en de uitwerpselen lagen overal in de straten. Het stadsbestuur had speciale diensten ingesteld om deze op te ruimen (net zoals bijvoorbeeld tegenwoordig nog steeds het huisvuil). Wanneer een turfschip uit de Veenkoloniën in de stad was aangekomen en haar lading aan de turfsingel had gelost; dan werd de schuit vaak opnieuw ingeladen met ‘stratendreck’ uit de stad. De drek was de ontlasting wat van de straat was geveegd, en wat naar de Veenkoloniën werd gebracht om daar als bemesting te worden verspreid over de toegemaakte landen.
VERBOUWEN
De eerste boeren op de toegemaakte grond hadden een gemengd bedrijf; akkers voor landbouw en weiden voor vee. Op de akkers werden rogge en boekweit verbouwd en wintervoer voor de dieren zoals klaver, knollen en mangelwortelen. Het vervoer van de producten was geen probleem. In de wijken langs de kavels konden schippers bij de akker aanleggen voor het verschepen van de oogst. Koeien, paarden, schapen, geiten en ossen werden vetgemest en later in kuddes naar de belangrijkste veemarkten gedreven.