BOERENBEDRIJVEN
In de nieuwe stadskoloniën stonden de boerderijen in rechte rijen aan de diepen. De plaatsen waren tachtig meter breed. De smalle akkers strekten zich kilometers ver achter de boerderij uit. Aan de ene kant van de boerenplaats lag de wijk die in het diep uitmondde. Aan de andere kant scheidde een zwet (een grenssloot) de twee boerderijen die tussen de wijken lagen.
SCHUITENVAARDERS
Transport in aan en afvoer van goederen voor de boerenbedrijven ging allemaal via de diepen. De schuiten kwamen via de diepen aanvaren, en konden daarna via de wijken langszij de boerderijen komen tot aan de turfbulten op het land; of de (kap)schuren waar de oogsten lagen opgeslagen; Laden en lossen was geen probleem. In de veenkoloniën waren handen genoeg om het werk te doen. Hoe zwaarder de schuit werd beladen; des te dieper deze inzonk. Daarom was het waterpeil in de diepen van groot belang. Bij laagwater liepen de schuiten vast en zat er voor de schipper niets anders op dan wachten op regen. De boeren moesten echter weinig van hoogwater hebben. Ondergelopen akkers betekenden kommer en kwel. Eigenlijk kon de waterstand ze niet laag genoeg zijn.
DE VALLATEN
Het meeste water stroomde aan de hoge kant vanaf de Hondsrug de veengebieden in. De verschillen in waterstand waren echter zo groot dat er vallaten (sluizen) gebouwd werden om het waterpeil te controleren en de diepen bevaarbaar te houden. Bij een vallaat werden al gauw vallaatshuizen gebouwd, waar de (door de stad aangestelde) vallaatmeester woonde en kantoor hield. In grootste kamer aan de voorkant konden wachtende schuitenvaarders een borrel drinken en een maaltijd bestellen.
SCHEEPSJAGERS
Ook de scheepsjagers waren er vaste klant. Met hun paarden trokken zij de schepen van vallaat naar vallaat. In de gelachkamers van de vallaatshuizen werden scheepsjager en schuitenvaarder het meestal snel eens over de afstand die gejaagd moest worden en tegen welke prijs dat zou moeten. De scheepsjager verbond dan d.m.v. een lange lijn de schuit met een paard en begeleidde deze over het jaagpad naar het volgende vallaat; of naar de eindbestemming. Zodra de zon onderging zocht de scheepsjager de schuur van het eerstvolgende vallaatshuis op om er met het paard de nacht door te brengen. Ook stonden er langs de diepen hier en daar schutstallen, waarin de nacht kon worden doorgebracht.
HOOGHOLTJES
De schuiten werden zo hoog mogelijk beladen. Over de diepen in Hoogezand en Sappemeer (en waarschijnlijk in eerste instantie ook in Windeweer) waren er hoogholtjes; hoge smalle bruggetjes van hout die over de diepen waren getimmerd; en waar de hoogbeladen schuiten onderdoor moesten passen. Voetgangers moesten eerst een trappetje beklimmen om de ene kant van het diep naar het andere te komen. Brugwachters waren niet nodig.
DRAAI- EN KLAPBRUGGEN
Omdat de schuiten steeds groter-, en de daarop vervoerde lading steeds hoger werden; zijn de hoogholtjes naar verloop van tijd steeds meer vervangen door draai- en klapbruggen; zodat er zo weinig mogelijk hoogtebeperkingen waren voor de doorvaart. Een nadeel voor de schuitenvaarder was dat bij iedere brug een klomp aan een hengel werd gepresenteerd waar bruggeld in moest worden afgegeven. De persoon wie de brug bediende haalde de klomp op, keek of er voldoende geld in was gedaan en opende de brug; zodat de schuit kon doorvaren. Officiële brugwachters waren niet aangesteld. Toevallige voorbijgangers, of wie er verder ook maar nabij een brug woonde en het dagelijkse werk even in de steek kon laten; kon een extra cent bijverdienen door de brug te duwen of te draaien. Ook de kinderen die in de dorpen woonden wisten wat ze moesten doen.